7 reacties | 4565x gelezen
25-12-2015 08:00
EvDelft | Het winnen van twee wereldtitels achter elkaar is altijd al moeilijk geweest in de Formule 1. Er kan van alles mis gaan. De auto is niet meer competitief, of je teamgenoot is je opeens te snel af, of je hebt gewoon enorm veel pech. Soms moet je ook geluk hebben om je titel te prolongeren - zoals Prost in 1986, of Senna in 1991, Häkkinen in 1999. Al deze titels zijn gewonnen door goed te rijden, maar ook door een flinke dosis geluk. In het algemeen genomen, is een verdedigend wereldkampioen altijd wel ergens in de strijd om de titel te vinden, aan het einde van het seizoen. Hier zijn enkele uitzonderingen...
Bron: Second-A-Lap
Deze uitzonderingen zijn gebaseerd puur op de positie in de einduitslag. Wat ik heb genegeerd, is elke titelverdediging die mislukt is door overmacht, zoals Fangio in 1952 die zijn nek brak, of Prost in 1994 die stopte met racen, of Mansell in 1993 die in een andere serie ging rijden. Rindt, postuum wereldkampioen in 1970 telt uiteraard ook niet mee. Het heeft niets te maken met voorkeur, maar gewoon met gezond verstand. je kunt altijd zeggen: 'Mansell, 1993, niet geklasseerd', maar dat is niet echt interessant om te lezen...
Hieronder volgen dan enkele verhalen die wat interessanter zijn.
5. Nélson Piquet, 1982.
20 punten, 11de in de eindstand.
Laten we beginnen met eentje die niet helemaal eerlijk is... Piquet wist een race te winnen en had best wel wat punten. Meer dan bijvoorbeeld Mario Andretti in 1979, Phil Hill in 1962 of Niki Lauda in 1985. Bovendien was 1982 een seizoen waarin vrijwel iedereen kampioen had kunnen worden, gezien de verschillende winnaars en vele andere redenen. Doordat het een open seizoen wist wisten veel coureurs redelijk veel, hoewel niet spectaculair veel, punten te behalen. Als Piquet niet gediskwalificeerd was na zijn overwinning in Brazilië, had hij zelfs zesde gestaan in de eindstand.
De belangrijkste reden dat Piquet zo weinig punten wist te scoren in het jaar volgend op zijn eerste titel, was dat hij had besloten de nieuwe turbomotor van BMW te gaan ontwikkelen, waarmee zijn team ging rijden. Op dat moment was de motor zeer onbetrouwbaar al was hij zeer krachtig en snel, maar hij was ook moeilijk te rijden. In Detroit kon Piquet zich er niet eens mee kwalificeren. Het werk betaalde zich wel uit, want in 1983 werd Piquet weer kampioen, dus met de Brabham-BMW.
4. Jack Brabham, 1961.
4 punten, 11de in de eindstand.
Een meer spectaculaire instorting dan die van Jack Brabham, na het behalen van zijn titels in 1959 en 1960, is moeilijk te vinden. De tweede titel van Brabham ging zelfs makkelijker dan de eerste. In 1961 werd de nieuwe 1,5 liter Formule 1 van kracht en iedereen behalve Ferrari was nog zoekende naar motoren. Cooper was nergens meer te bekennen, en Lotus, Porsche en zelfs BRM wisten het kampioenschapsteam allemaal in te halen.
Black Jack wist het hele jaar geen podium te behalen en verliet Cooper in 1962 om zijn eigen team op te richten. Zijn harde werk betaalde zich uit en in 1966 behaalde hij zijn derde titel. Brabham werd een grote naam in de racewereld.
3. Damon Hill, 1997.
7 punten, 12de in de eindstand.
Damon Hill werd na het behalen van zijn titel door Williams aan de kant gezet ten faveure van Heinz-Harald Frentzen. Hij kon geen stoeltje meer vinden bij een topteam. Hij zag in zijn zoektocht naar een nieuw team de solide middenvelder Jordan over het hoofd en tekende bij Arrows, dat net door de ambitieuze Tom Walkinshaw was overgenomen. Het zou een project worden voor de lange termijn, maar de door een motor van Yamaha aangedreven Arrows was noch snel, noch betrouwbaar. Hill werd redelijk gedegradeerd. De auto kon bijna niet van zijn plek komen tijdens de openingsrace van het seizoen, terwijl zijn betalende teamgenoot Pedro Diniz vaak veel te dicht bij de verdedigend wereldkampioen stond. Hij wist geen punten te scoren tot zijn thuisrace, halverwege het seizoen.
Hill won echter erg veel respect omdat hij zijn uiterste best deed in de auto, vooral op de Hungaroring. Alles leek daar te werken. Zijn oude rivaal Schumacher zat hij op de huid en hij kon hem inhalen. Hill leidde de race op dominante manier, totdat de Arrows in een versnelling vast zat. Op pijnlijke manier werd hij in de laatste ronde door Villeneuve ingehaald, om zo tweede te worden. Het was helaas meer een vreemd resultaat dan dat het tij gekeerd leek, want de rest van het jaar leek het weer nergens op met de Arrows. In 1998 vertrok Hill naar Jordan, waar hij op Spa de laatste overwinning uit zijn carrière pakte.
2. Jody Scheckter, 1980.
2 punten, 19de in de eindstand.
Zonder één van de snelste coureurs uit de jaren '70 af te kraken, is het niet meer dan eerlijk te vermelden dat de welverdiende titel van de Zuid-Afrikaan eigenlijk te danken is aan constant rijden. Het kwam vaker dan eens voor dat de Ligiers van Jacques Laffite en Patrick Depailler sneller waren, evenals de Williams van Alan Jones en zelfs zijn eigen teamgenoot Gilles Villeneuve in de andere Ferrari. Maar Jody zat de storm uit en haalde punten in 1979 waar anderen die lieten liggen.
Toen kwam in 1980 de nieuwe Ferrari 312T5. Het klopte van geen kanten. De auto had geen grip, reed als een winkelwagentje en was zelfs niet snel in een rechte lijn. Ferrari werkte ondertussen hard aan hun turbomotor, de 126CK, haalden zijn schouders op en vertelde Villeneuve en Scheckter dat ze het er maar mee moesten doen. De auto moest de bochten in worden gegooid. Villeneuve, die betere reflexen had en die het niet kon schelen of hij de auto in de muur zette, behaalde een handvol punten, hoewel hij nooit hoger finishte dan vijfde in 1980. Scheckter had al besloten dat dit jaar zijn laatste zou worden in de Formule 1. Hij had geen zin om zijn leven op het spel te zetten voor een enkel puntje, dus hij zat de straf uit die de Italiaanse pers hem in de kranten gaf wegens ´gebrek aan steun en inzet´. In Montréal wist de verdedigend kampioen zich niet eens te kwalificeren. Maar in elk geval overleefde hij het jaar.
1. Alberto Ascari, 1954.
1,14 punten, 25ste in de eindstand.
Eigenlijk is deze op het randje van overmacht, zoals Fangio in 1952 of 1958, maar als puntje bij paaltje komt was het uiteindelijk de beslissing zelf van Ascari waardoor hij een zeer mager seizoen reed in 1954. Ascari en Ferrari waren meer dan dominant in 1952 en 1953, toen het Formule 1-kampioenschap verreden werd volgens de reglementen van de Formule 2. Dit veranderde voor 1954 weer, toen een nieuwe 2½-liter formule, niet geblazen, werd ingevoerd. Ascari verliet prompt zijn team Ferrari voor het nieuwe team Lancia. Het enige probleem was: de nieuwe D50 was nog niet klaar. Ascari wachtte, en wachtte, en wachtte...
Nadat hij de eerste twee races had gemist, reed hij voor Maserati op een race-na-race-contract. Hij viel uit tijdens de Grote Prijzen van Frankrijk en Engeland maar wist wel de snelste ronde te rijden in de laatste. Samen met nog zes andere coureurs (vandaar die rare 1/7 punt). Daarna bleef hij aan de kant tot zijn thuisrace, Italië, waar hij voor Ferrari eenmalig aan de start kwam. Wederom viel hij vanuit leidende positie uit met een kapotte motor.
Eindelijk was de Lancia D50 klaar, en wel voor de laatste race van het seizoen, in Pedralbes. Hij pakte de pole positie vóór Fangio, in de toen dominerende Mercedes W196. Hij had een goede start, leidde de eerste negen ronden, reed de snelste ronde van de race (dus weer een puntje) en viel uit met een kapotte koppeling. Dat was het frustrende seizoen van Ascari. De Lancia was in 1955 ook snel maar onbetrouwbaar en Ascari kon geen punten scoren voordat hij bij een testsessie zo tragisch om het leven kwam in mei 1955.
❮ Vorig bericht | Volgend bericht ❯
Reacties